Vorige week maakte de Geniedijk zich voor mij weer eens waar als ecologische verbindingsroute. Wat was het geval: met het invallen van de vorst waren de ondiepe
kuilen, die ontstaan waren bij het slopen van het Hoofdvaartcollege op het
toekomstige Jansoniusterrein als eerste dichtgevroren. Voor de jeugd van het Oude
Buurtje, waaronder mijn zoon, trok dit ijs als een magneet. Bij het verkennen van de
sterkte van het ijs, struinden zij door de dichte bosjes van elzen en wilgen, die de
afgelopen 2 jaar waren opgeschoten. Uit die bosjes vlogen enige tientallen vogels op,
waarvan hun beschrijving klonk als een kruising tussen een watersnip en een
oeverloper. Daar moest ik het fijne van weten. Met 10-15 kinderen, al of niet op de
schaats, in mijn kielzog verkende ik zelf de bosjes en tot mijn niet geringe
enthousiasme vlogen er een aantal bokjes op. Bokjes zijn de kleinste en zeldzaamste
van de snipachtigen. Net als de houtsnip vertrouwen ze sterk op hun schutkleur en
blijven rustig zitten tot iemand vlak bij is. Watersnippen zijn veel schuwer en gaan al
op grote afstand op de wieken. Hoewel het bokje lijkt op de watersnip, is hij veel
kleiner en heeft een korte snavel, wat de kinderen haarfijn hadden waargenomen. Er
lopen twee roomkleurige strepen langs de kruin die overgaan in twee strepen op de
rug (zie foto). Het bokje is een schuwe vogel, die vooral ′s nachts en in de
schemering actief is.
Bijzonder
Bokjes zijn solitaire vogels, waarvan je er zelden meer dan 2-5 bij elkaar ziet. Dat er
20-30 bij elkaar zaten op het Jansoniusterrein is naast hun zeldzaamheid dus dubbel
bijzonder. Het bokje is meestal zwijgzaam, in tegenstelling tot de watersnip, die luid
krassend wegvliegt. In de baltsvlucht maakt hij echter een geluid als van ‘een
galopperend paard in de verte’. Snippen zijn geliefde jachtvogels. Niet zozeer omdat
ze zo lekker zijn, maar omdat ze bij het (onverwachts) opvliegen snelle haakse
bewegingen maken. Dat maakt ze moeilijk te raken en daarmee voor jagers blijkbaar
extra interessant om neer te leggen.
Waar
Het bokje maakt zijn nest in de uitgestrekte hoogveengebieden in het noorden van
Scandinavië en Rusland. De soort overwintert in West-Europa en in het
Middellandse-Zeegebied in vochtige gebieden met voldoende beschutting. Het
(huidige) Jansonius-terrein past perfect in dat profiel.