De velden zijn weer kaal en vaak is er nog veel eetbaars achtergebleven voor een
schuwe en steeds zeldzamer vogel: De patrijs. Een patrijs wordt zo’n 30 cm groot.
Zijn poten zijn grijs en kop en keel zijn bruin. Mannetjes hebben een donkerbruine
buikvlek in de vorm van een hoefijzer. De vrouwtjes hebben een kleinere vlek en de
jongen nog geen. Voor de rest is er weinig verschil tussen mannetjes en vrouwtjes (in
tegenstelling tot zijn naaste familielid de fazant). Een patrijzenpaartje blijft i.t.t.
kwartels, fazanten en kippen levenslang bij elkaar. De patrijs is moeilijk te houden in
gevangenschap omdat hij zeer gevoelig is voor infecties. Patrijzen eten zowel
plantaardig als dierlijk voedsel, maar de jongen leven de eerste weken alleen van
insecten en ander klein gedierte.
Bijzonder
Tot ver in de 20e eeuw was de patrijs een algemene broedvogel, met enkele
honderdduizenden broedparen. Vanaf de jaren vijftig namde stand sterk af. dit
teruggang duurt nog steeds voort. Rond 1975 bedroeg het aantal broedparen minder
dan 50.000 en begin jaren negentig was het verder geslonken tot 20.000-25.000
paar. De meest recente schattingen gaan uit van 9000-13000 paar. De afname is het
sterkst in het oosten en midden van het land. De patrijs staat daarom op de Rode
Lijst van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland met als status
′kwetsbaar′. De reden voor de teruggang is o.a. dat ze een gebrek hebben aan
insecten, wat weer komt doordat er nauwelijks kruidenrijke overhoekjes meer zijn.
Bovendien zijn er onvoldoende stoppelakkers om te overwinteren. Verder sneuvelen
er in het broedseizoen veel nesten door maaien. Op de patrijs mag daarom op dit
moment in Nederland niet gejaagd worden.
Waar
In de Haarlemmermeer kun je op verschillende plaatsen nog patrijzenfamilies
tegenkomen. SOVON schat dat er hier nog 4-10 paartjes per kilometerhok (5x 5 km)
voorkomen, maar dat lijkt mij zeer aan de ruime kant. De patrijs is een standvogel die
in het overgrote deel van Europa voorkomt met uitzondering van het uiterste zuiden
en noorden. Oorspronkelijk waren het steppebewoners, maar de soort heeft zich
aangepast aan het leven in kleinschalig agrarisch landschap. Akkerland is het meest
in trek, vooral als dit wordt afgewisseld met ruige dijken, slootranden, wegbermen en
houtwallen.