Vorige week verscheen de introductie over de mispel.
Deze week het vervolg met de bijzonderheden en waar deze soort
voorkomt en zich thuis voelt. Op landgoederen en in kasteeltuinen werden
in de Middeleeuwen mispels gehouden om de laxerende werking van de
vrucht. Ook verlichten mispels menstruatiekrampen. Een uit zaad
voortgekomen mispel groeit langzaam en wordt een heester. Het zaad
kiemt moeilijk en moet eerst behandeld worden om de kiemrust op te
heffen. De meest verwante soort van de mispel is de meidoorn en kan
daarmee door middel van enten of oculeren worden verenigd. Als
onderstam kan ook een wilde peer of kweepeer worden gebruikt. Een
dergelijke onderstam zorgt ervoor dat de mispel op stam groeit, een forse
struik wordt en bovendien meer vruchten in een betere regelmaat geeft.
Waar
Mispels hebben een niet te natte, kalkrijke grond nodig en zijn
zonaanbidders. Drieduizend jaar geleden werd de mispel al in de
omgeving van de Kaspische Zee aangeplant en kwam 700 v.Chr. naar
Griekenland en 200 v.Chr. naar Rome en werd door de Romeinen verder
verspreid door Europa. Het was een zeer belangrijke vrucht tijdens het
Romeinse Keizerrijk en Middeleeuwen nog voor de introductie van andere
fruitsoorten in West-Europa. De mispel werd in de Middeleeuwen vooral in
Frankrijk, Duitsland en Nederland aangeplant in kloostertuinen. In
Duitsland kwam deze soort verwilderd veel voor in de bossen, waardoor
men dacht dat de boom daar inheems was. Linnaeus gaf daarom aan de
mispel z"n Latijnse naam Mespilus germanica. In de Heimanshof staat op
de mergelheuvel een grote mispelboom die elk jaar volop vruchten draagt.